Persoonlijke uitrusting

PSU

Tweede Tol

De parachutisten hadden speciaal ontworpen praktische kleding. De markante overall [Knockensack] was van katoen met een waterafstotende laag. Ze waren [in 1940] effen groenbeige uitgevoerd [later werd een tarn – camouflage – structuur ook gebruikt]. Op de overkleding werd soms [niet altijd!] een speciaal onderscheidingsteken voor de parachutisten gedragen waaruit de rangaanduiding bleek. Eén tot en met vier witte vleugeltjes voor de dienstgraden Oberjäger tot en met Oberfeldwebel, één tot en met drie witte vleugeltjes boven een witte dwarsstreep voor de rangen Leutnant, Oberleutnant en Hauptmann, één tot en met drie witte vleugeltjes boven twee witte dwarsstrepen voor de rangen Major, Oberstleutnant en Oberst en goudkleurig identiek [één tot en met vier gouden vleugeltjes] als voorgaande voor de rangen Generalmajor, Generalleutnant, General der Flieger en Generaloberst.  

Onder de bovenkleding werd Luftwaffe blauw gedragen, met ook Luftwaffe onderscheidingstekens. Ransel en koppel konden over de overall worden gedragen, maar de overall was speciaal ontworpen om juist te voorkomen dat ransel en koppel verward zouden raken met het parachuteharnas tijdens de sprong. Vanwege het feit dat de overall lastig uit te trekken was [later werd deze uitgevoerd met afritsbare delen] hielden de meeste para’s hem aan, en droegen ransel en koppel er overheen. De speciale broeken waren gemaakt van wol [veldgrijs]. Alle kleding was voorzien van vele zakken, meestal voorzien van drukknopen of ritssluiting. 

Wieldrechtse Zeedijk

Para’s waren voorzien van speciaal schoeisel: leer met een rubberen zool. Bewapening – met uitzondering van het pistool wat iedere parachutist had – werd gescheiden vervoerd en gedropt in containers. In veel gevallen werd in de broodzak een vijf- tot tiental eihandgranaten meegevoerd bij de sprong. 

De speciale helm was uitgevoerd zonder het nekbeschermende achterdeel [wat gevaarlijk zou zijn tijdens het ontplooien van de parachute en de landing]. In eerste instantie werd deze helm vervaardigd door simpelweg het nekdeel van de standaardhelm [M.35] weg te knippen; later werd de helm als zodanig standaard vervaardigd. Het binnenwerk was steviger uitgevoerd dan dat van de standaardhelm, vanwege het feit dat de parahelm ook als valhelm werd gebruikt.

Parachutes

De parachute die in gebruik was verdient enige nadere beschouwing. De eerst gebruikte schermen [RZ 1: Rückenfallschirm Zwangsauslösung 1] waren een doorontwikkeling van de in gebruik zijnde reddingsschermen voor vliegend personeel. Het was een halfbolvormige chute die uit 28 delen witte zijde bestond en een oppervlak van 56 m2 had. Deze was verpakt in de rugzak. De parachute was aan een negen meter lange lijn verbonden die aan het vliegtuig was bevestigd middels een staaldraad en een koppelstuk. De springer diende met gestrekt lichaam, gespreide armen en benen voorwaarts uit de deur te duiken waarbij het transporttoestel tussen de 140-150 km per uur moest vliegen om te hoge weerstanden voor de springer te voorkomen. Het scherm was in staat in 2 1/2 seconde na de afsprong te ontplooien.

Static-line sprong

De RZ1 had een aantal nadelen. De voornaamste was de gebrekkige stabiliteit in de lucht bij complexer weer. Bovendien waren er geregeld problemen met de ontplooiing van de schermlijnen, die de neiging hadden in de war te raken en zodoende de volledige ontplooiing van de parachute te hinderen. Een derde nadeel was de relatief hoge valsnelheid. Hierdoor diende de springer bij de landing zijn snelheid te compenseren door de kracht in een koprol [voorwaarts] om te zetten. Dan betekende niet alleen een juiste timing - en zonder dat grote kansen op blessures aan het onderlijf en rug - maar eveneens dat geen wapens of andere uitrustingstukken konden worden meegenomen. Deze landingrisico's waren aanleiding knie en arm beschermers, stevige schoenen en een stevig binnenwerk in de helm toe te passen. De persoonlijke wapens [m.u.v. het pistool] werden in separate containers gedropt. Daarnaast was het ontdoen van de parachuteharnas een bewerkelijke klus. Er moesten diverse bevestigingspunten worden ontkoppeld, hetgeen veel tijd koste, zeker als men de parachute niet onder controle had. Dat laatste werd ondervangen door direct na de landing op de parachute te gaan staan of zitten. Het grote nadeel aan het harnas was dat deze alleen zittend of staand kon worden verwijderd. Een kwestie die voor een parachutist die op een belegerd open terrein landde evident grote risico's meebracht, te meer daar wapens niet direct voorhanden waren.

Een ander nadeel dat de parachutisten tot en met 1941 ondervonden was van de relatief dunne springlijn. Deze lijn had een sterkte [tot 500 kg] die onvoldoende bleek om extreme snijdende krachten te weerstaan, zodat soms door onfortuinlijke aanraking met het vliegtuig voortijdig lijnen doorgesneden werden en de parachute als zodanig niet ontplooide. Dat heeft diverse keren tot dodelijke ongevallen geleid tijdens oefeningen en operationele inzet. Later verdubbelde men de sterkte [1,100 kg] van de springlijn zodanig dat alle mogelijke krachten konden worden opgevangen. Deze informatie komt uit de studie [1954] van Bruno Käthler.

Eind 1939 kwam de verbeterde RZ16 in omploop. Deze parachute had als belangrijkste verbetering dat de schermlijnen getrimd waren zodat ze precies juist volgordelijk zouden ontplooien na de ontgrendeling van de chute. Zodoende raakte de lijnen niet meer verward. In mei 1940 waren nog slechts enkele RZ16 schermen in omloop.