De defensie in Belgi

Inleiding

Het is voor het algemeen begrip van de gebeurtenissen in het zuidwesten van Nederland van groot belang de overwegingen en verhoudingen te kennen die golden voor de Geallieerden. De Fransen werden eerder in een apart hoofdstuk besproken, maar de Belgische defensie en strategie - alsmede de gecombineerde strategie ten aanzien van het Belgische grondgebied - is zo mogelijk nog belangrijker. Kennis daarvan biedt immers het inzicht waarom sommige besluiten vielen, en hoe ze zich verhielden met de belangen die de Geallieerden hadden. Daarom wordt alhier een beeld geschetst van de staat en status van het Belgische leger in mei 1940, alsmede de Belgische en Geallieerde strategie.

Het Belgische leger

Het Belgische leger kende een afwijkende bevelstructuur t.o.v. het Nederlandse. In Belgi was (traditiegetrouw) de Koning opperbevelhebber van het leger. Leopold III huldigde die traditie ook toen opnieuw gewapende strijd voor de deur stond in 1939, en het Belgische leger mobiliseerde. Zijn rechterhand was de raadgever (chef-staf), en dat was kolonel Raoul van Overstraeten [1885-1977], die in 1938 tot generaal-majoor was bevorderd. De feitelijke uitvoering lag bij de stafchef, luitenant-generaal Oscar Michiels. Deze was op 31 janurai 1940 aangetreden nadat ook de Belgen een bevelhebberscrisis achter de rug hadden. Zijn voorganger luitenant-generaal Edouard van den Bergen had namelijk - volgens de politiek en de chef-staf van de Koning - overdreven gereageerd op de kwestie van een verwachtte Duitse aanval half januari wegens de gevonden Duitse aanvalsplannen bij Mechelen-aan-de-Maas. Hij had de Britse en Franse troepen toestemming gegeven de Belgische zuidgrens te overschrijden. Een faux-pas voor een neutrale staat, zo vond de Koning. Het kostte hem de kop, en Michiels volgde hem op.

Opmerkelijk is dat in de Belgische constellatie in feite een lagere opperofficier [generaal-majoor Raoul van Overstraeten] functioneel meerdere was van alle overige opperofficieren binnen de bevelvoering van het Belgische leger. Van zowel Leopold III als Van Overstraeten staat min of meer vast dat zij zeer weinig geloof hechten aan de duurzame weerbaarheid van Belgi en de Entente jegens het machtige Duitsland. Van Overstraeten wordt zelfs als pro-Duits en defaitistisch neergezet door sommige Belgische historici. Het Belgische Algemene Hoofdkwartier (Groot-Hoofdkwartier) was gevestigd in de Kortenberglaan te Brussel (adres van de Krijgsschool) met als oorlogslocatie het Fort Breendonk, n van de forten rond Antwerpen [bij Willebroek, ca. 15 km ten zuiden van de stad], dat in geval van oorlog ook de Koning en zijn raadgever zou huisvesten.

Het Belgische leger was uitzonderlijk groot. Relatief gezien had Belgi een driemaal zo groot leger als Nederland, mede ook omdat Belgi een soort landstorm activeerde, waarvoor Nederland niet had gekozen. Met 8,200,000 inwoners leverde Belgi daarom maar liefst 625,000-630,000 militairen af die waarvan de meeste op 10 mei werkelijk onder de wapenen waren. Die 630.000 man was ruim 8% van de bevolking en zelfs 16% van de mannelijke bevolking. Het leverde Belgi zo'n 18 infanterie divisies op van gemiddeld 15,000-17,000 man elk, plus 2 divisies Ardense jagers, 2 cavaleriedivisies en nog talloze zelfstandige ondersteunende eenheden. Dat stak schril af bij de Nederlandse situatie. Nederland had 8,800,000 inwoners in 1940 waarvan slechts 280,000 onder de wapenen waren in het moederland. Dat was slechts 3% van de bevolking en 6% van de mannelijke bevolking. Nederland kon daarmee - naast ondersteunende eenheden - een leger te velde brengen van 9 veldleger divisies (w.o. n lichte), een grote samengestelde divisie (Peeldivisie, ca. 20.000 man) en ongeveer 8 vestingdivisies. Die divisies (en equivalenten) bestonden echter m.u.v. de grote Peeldivisies slechts uit zo'n 10,000 man, waardoor 18 Nederlandse divisies gelijk stonden aan slechts zo'n 12 Belgische, Franse of Duitse divisies. Vergeleken met de Belgische legeromvang was het Nederlandse leger dus in absolute zin minder dan half zo groot.

Het Belgische leger had in 1940 een zeer beperkt beroepskader van 5,000 officieren en 12,000 onderofficieren. Bovendien kende het Belgische leger een paar duizend beroepssoldaten, iets wat Nederland met uitzondering van het korps mariniers, niet kende. Er waren 15,600 reserveofficieren en 46,000 reserve onderofficieren. Dat betekende dat driekwart van de officiersfuncties door reservisten werd ingevuld, en 80% van de onderofficiersfuncties. Het betekende eveneens dat van de 630,000 man 13% een kaderfunctie had. Problematisch was wel dat officieren regelmatig niet over eigentalige eenheden waren gedistribueerd, wat met de taalscheiding in het Belgische zo nu en dan grote communicatieproblemen opleverde.

Het Belgische leger was net als het Nederlandse een reservistenleger. In 1939 kwamen dan ook alle lichtingen vanaf 1925 op, zodat in 1940 maar liefst 15 lichtingen onder de wapenen waren. Daarnaast waren de lichtingen van 1924 tot en met 1919 nog weerplichtig in territoriale eenheden. In Nederland waren er 15 lichtingen gemobiliseerd, vanaf 1924. In verhouding was dus sprake van vergelijkbare leeftijdsverdeling tussen beide legers. Echter, een Belgische lichting kende een sterkte van ongeveer 40.000-45.000 manschappen. De Nederlandse lichting was hooguit 19,500 manschappen met uitzondering van de grotere 1940 lichting.

Het Belgische veldleger telde 18 infanteriedivisies, wat de helft van de legermacht vormde. Het veldleger was per zes divisies ingedeeld in de actieve klasse [twee parate regimenten, n reserve], eerste reserve [ n paraat regiment, twee reserve] en tweede reserve [drie reserveregimenten uit oudere lichtingen]. De meeste infanteriedivisies van actieve en eerste reserve klasse hadden een tankeskadron van 12 T-13 tankjagers. Daarnaast waren er twee divisies Ardense Jagers ( n actief, n eerste reserve), een goed aangeschreven legeronderdeel. De Ardense Jagers waren volledig mobiel, met gemotoriseerde trossen en aanzienlijke tankeenheden, die met de T-13 tankjagers waren uitgerust. Deze 20 divisies waren ondergebracht in zeven korpsen. Legerkorpsen waren voorzien (of ondersteund door) significante eenheden artillerie, genie en batterijen luchtafweer. De T-13 was een door het Belgische ACF omgebouwd Vickers product. Een zeer lichte tank, met hoogstens 9 mm pantser, gebouwd op een Vickers light tank / carier onderstel. Daarvan waren drie varianten, allen met een eigen toren. Deze types (B1, B2 en B3) hadden een onderscheidelijke samenstelling, waarbij de eerste twee merkwaardige pantserconstructies hadden die het vrij ronddraaien van de toren verhinderden. De meest voorkomende B3 had echter een vrij draaiende ronde toren. Alle T-13's waren met het krachtige 4,7 cm kanon van FRC uitgerust. Een antitank kanon, dat tevens brisante munitie kon verschieten, dat sterk aan het evenzo krachtige 5,5 cm kanon van 5 (HIH Siderius) in Nederland deed denken qua fabrikaat en kwaliteit. Daar waar de actieve weerkracht van de T-13 uitstekend was, was de grote zwakte uiteraard de passieve weerstand. De tanks waren ronduit zwak gepantserd, waardoor het begrip tank voor de T-13/T-15 eufemistische kanten had.

AMC-35/C47

Naast de traditioneel grote infanteriecomponent was er een cavaleriekorps dat bestond uit twee gemotoriseerde divisies en een gemotoriseerde brigade. Iedere divisie bestond uit drie regimenten met motorfietsen, twee regimenten wielrijders en een gemotoriseerd artillerieregiment met 24 stukken van 75 mm. Daarnaast beschikte het korps over dertig tanks T-15, net als de T-13 een zestons Vickers type tank, alleen met een zware mitrailleur [Hotchkiss 13,2 mm] in een beweegbare toren. De T-15 was een verkenningstank. Acht operationele AMC-35 Renault tanks waren voorhanden. Deze Franse tank was uitgerust met een 4,7 cm SA-FRC [Fonderie Royale de Canons in Luik] kanon en een 13,2 mm mitrailleur. Het was een middelzware tank, waarvan Belgi er oorspronkelijk meer had willen kopen. De politiek had echter gemeend dat een 'offensief wapen' als deze tank niet bij de neutraliteitsrol paste. Daarom was de orde geannuleerd en het geleverde deel als 'Eskadron Pantserwagens' - wat minder offensief klonk - geadresseerd. Wie men daarmee dacht te bedotten, is natuurlijk de vraag.

Opmerkelijk is dat de literatuur aanhoudt dat Belgi ca. 250 lichte tanks bezat. De studie van de Belgische Lieutenant-Colonel A. Bikar (1) geeft echter aan dat Belgi op 10 mei 1940 niet minder dan 239 T-13 tanks bezat. Dat betekende dat samen met 36 T-15 en 8 AMC-35 Belgi 283 tanks bezat bij het uitbreken van de oorlog.

(1) A. Bikar, 1993: "Mai 1940: Une Unit peu connu de Chasseurs Ardennais: La Compagnie T13 de la PFN", Revue Belge d'Histoire militaire, vol. I./1993, pp. 22-45.

Er waren vele zelfstandige (gevechts)onderdelen. Twee regimenten infanterie, een bataljon grenswielrijders, een regiment vestinginfanterie, twee lichte regimenten rijkswacht, twee regimenten vestingartillerie [fortencomplexen Namen en Luik] en een divisie zware artillerie voor het Veldleger met geschut in de range 150-380 mm.

Naast dit alles was een vrij groot geniewapen gevormd waarin alle technische vakken inclusief verbindingsdienst waren vertegenwoordigd. Dit wapen telde 21 bataljons die op divisieniveau opereerden. De 18 infanteriedivisies en beide cavaleriedivisies hadden elk een bataljon. De beide divisies Ardense Jagers moesten met n bataljon samen doen. De bataljons varieerden in samenstelling, maar bestonden meestal uit twee compagnie n van ongeveer 200-225 man met een tros van nog eens 100 man, inclusief chauffeurs uit het wagenpark (welke alleen bij actieve en eerste reserve aanwezig waren). Er waren vijf legerkorpsbataljons genie, die uit drie compagnie n elk bestonden. De eerste vier legerkorpsen hadden zo'n bataljon, het vijfde werd verdeeld over de overige legerkorpsen. Het zelfstandige regiment Genie van het leger had zeer specialistische eenheden voor stellingbouw, zoals 'houtvesters' en 'mechanische ontgraving'. Daarnaast waren er enkele specifieke bataljons of compagnie n voor specialisaties als brugslag en pontonniersdiensten.

De luchtafweer was verdeeld in twee regimenten (1e en 2e DTCA) en een Territoriale Wacht voor de Luchtafweer (GTA). Daarnaast waren er hulptroepen - landstorm eenheden - die oude Maxim zware mitrailleurs bedienden die voor lichte luchtafweer waren opgesteld, met name bij vliegvelden. De beide regimenten DTCA hadden echter de hoofdmoot aan luchtafweer. De Belgische luchtdoelartillerie gebruikte op een twaalftal 9,4 cm (C94 Vickers) vuurmonden na, diverse fabricaten 7,5 cm vuurmonden en modern Bofors 4 cm snelvuurgeschut. De 7,5 cm contingenten waren deels oud geschut, deels modern Vickers geschut zoals Nederland ook bezat. Licht snelvuurgeschut bezaten de Belgen niet. Zij hadden daarom geen effectieve luchtafweer tegen laagvliegende toestellen, wat een groot gemis zou blijken. Daar waar de Belgische luchafweer ongeveer het dubbele van de Nederlandse aan middelzwaar geschut bezat, ontbrak het dus geheel aan lichte luchtafweer. Daarvoor verliet men zich bij Veldleger en luchtafweer op de oude watergekoelde Maxim, daar waar Nederland de even oude Spandau gebruikte. De DTCA arsenalen waren voor een belangrijk deel gedetacheerd bij het Veldleger dat geen eigen luchtafweer had, zoals in Nederland wel het geval was. Belgische vliegvelden, havens en belangrijke industri le complexen werden doorgaans door Bofors C40 geschut beveiligd. Vaak ondersteund door Maxim eenheden.

Het standaard infanteriewapen was de Mauser model 1935 [7,65 mm], waarmee zowel de actieve als de eerste reserve eenheden waren uitgerust. De tweede reserve was met de oudere Mauser model 1889 [7,65 mm] uitgerust. Die laatste waren soms volkomen versleten wegens gebruik tijdens de vorige oorlog. Alle geweren waren door Fabrique National [FN] geproduceerd. De modelnummers waren militaire aanduidingen en geen fabrieksaanduidingen. Ook werden karabijnen [Model 1889 en 1916] gebruikt, allen 7,65 mm. Machinepistolen kende ook het Belgische leger nauwelijks. De handvol 9 mm [Schmeisser-Bayard MP.28 II] machinepistolen die in gebruik waren hadden vooral ordonnansen in bezit.

Per veldleger divisie (van actieve en eerste reserve klasse) waren er 324 lichte mitrailleurs Browning model 1930 [BAR] kaliber 7,65 mm. Deze lichte mitrailleurs werden 'FM.30' genoemd. Daarnaast 144 oude zware mitrailleurs Maxim 7,65 mm. Dat waren voor de lichte mitrailleur gelijke aantallen aan een Nederlandse divisie, voor de zware mitrailleur hogere aantallen [144 vs 120]. De Maxim werd echter ook als luchtafweer gebruikt daar waar Nederlandse Veldlegerdivisies daarvoor eigen luchtafweer compagnie n kenden. De tweede reserve was tamelijk archa sch uitgerust, met de opmerkelijke Chauchat lichte mitrailleur en Colt Browning watergekoelde zware mitrailleur. De cavalerie gebruikte de Hotchkiss zware mitrailleur.

Iedere actieve en eerste klas divisie had voorts de beschikking over 36 mortieren van 76 mm [oude Duitse 7,6 cm mortier] en 36 stukken van 75 mm veldgeschut alsmede 12 stukken 105 mm houwitsers. De artillerie had paardentractie. Bij de tweede reserve waren er geen mortieren (wel 5 cm DBT granaatwerpers) en was de artilleriesteun beperkt tot 24 stukken van 75 mm. Aan stukken geschut voor de artillerie had Belgi een totaal arsenaal [van oud tot en met redelijk modern] van ruim 1,300 stukken, waarvan echter een deel zeer gedateerd stalen geschut of nauwelijks practisch inzetbaar (oud Duits geschut, incourant stellinggeschut). Het dubbele aantal van Nederland dat weliswaar 793 stukken bezat, maar daarvan kunnen de 108 stukken 8-staal gevoeglijk worden geschrapt als volwaardige vuurmonden. In verhouding beschikte het Belgische leger n et over meer geschut dan het Nederlandse en het geschut was ook niet moderner.

Antitankgeschut was in de actieve en eerste reserve eenheden in effectieve aantallen voorhanden. Bovendien was het Belgische 4,7 cm FRC kanon uitstekend van kwaliteit, hoewel het een wapen was dat wel veel aandacht vergde bij inzet, omdat het curieus genoeg niet geschikt was om op het wielchassis gesteund afgevuurd te worden. Het diende op de stempels te worden gezet voor gebruik, wat operationeel grote bezwaren zou opleveren. De actieve en eerste reservedivisies hadden 48 antitank vuurmonden. De tweede reserve had geen antitankgeschut. Alle acht cavalerieregimenten beschikten over 24 stukken ieder. De vier regimenten Carabiniers Cyclists hadden er elk 12. Daarnaast waren er zo'n 50 batterijen elders ingedeeld. In totaal van ca. 850-900 antitank vuurmonden. Dat is gerekend buiten de ca. 280 vuurmonden op de T-13 en AMC tanks.

Het Belgische leger had 30,000 vrachtwagens, 11,000 motoren, 78,000 fietsen en zo'n 40,000 paarden voor het vervoer van militairen en middelen. Dat was qua motorisatie in absolute zin meer dan het Nederlandse leger bij elkaar had gekregen, zelfs inclusief alle beslagleggingen. Qua paarden - het Nederlandse leger had er uiteindelijk 30,000 - echter dus relatief weinig en er was beslist geen sprake van een tweemaal zo grote motorisatie ten opzichte van het Nederlandse leger. Ondanks meer motorisatie in absolute zin, was het Belgische leger dus minder mobiel dan het Nederlandse in relatieve zin. Het was dan ook in belangrijke mate op paard en wagen en het eigen stel benen aangewezen.

De Belgische cavalerie was volledig mobiel. Daar waar de Nederlandse cavalerie nog bijna geheel op paarden en fietsen was aangewezen, hadden de Belgen gekozen voor fietsen, motorfietsen, vrachtwagens en tractoren. In totaal beschikte men zoals gezegd over zo'n 370 lichte tanks. De Duitsers kwalificeerde de T-13 als een Pz.I equivalent. Eerlijker was vermoedelijk geweest ze met de Tsjechische T-35 te vergelijken. Dun pantser, zwaar hoofdwapen.

De Belgische luchtmacht was een dissonant. Het was een ronduit zwak onderdeel van het leger, en bovenal zeer verouderd. Het bestond op papier uit 180 toestellen [waarvan 140 voor de strijd bestemd], maar slechts een fractie kon voor modern doorgaan. De meest moderne component werd gevormd door een squadron Hurricanes [11 beschikbaar] en een eenheid Fairey Battles lichte bommenwerpers [14 beschikbaar]. Twee squadrons met 25 FIAT CR-42's mochten nog tot de enigszins moderne kern worden gerekend. Bij elkaar circa 50 redelijk moderne toestellen, en dat was minder dan Nederland aan competitief materieel in de lucht kon brengen. De rest van de Belgische luchtmacht was verouderd en volkomen ongeschikt voor de moderne oorlog. En eigenlijk trof dit oordeel alle vliegtuigen behalve de 11 Hurricanes, want ook de Battle en Fiat waren geen partij voor de Duitsers. Enkele nieuwe Moranes en bestelde Brewster Buffalo's konden niet op tijd worden gereed gemaakt voor de strijd. Op 10 mei 1940 stonden slechts 117 vliegtuigen operationeel gereed. Dat was minder dan de ML in de lucht kon brengen.

De Belgen hadden in de dertiger jaren relatief ongeveer anderhalf keer zoveel uitgegeven als de Nederlanders aan hun defensie. Daar kwam bij dat veel zaken voor de Belgen goedkoper in aanschaf waren vanwege hun veel massalere nationale defensie industrie. Anderzijds had men een veel groter leger. Dat was mede mogelijk omdat een Belg nauwelijks een cent kreeg voor zijn weerdienst, wat menigeen in grote financi le problemen bracht. Een vergoeding van 1 Frank per dag (en enkele Franken vergoeding per maand voor het thuisfront), terwijl de gemiddelde woninghuur 250-300 Frank per maand verlangde, typeert de verhoudingen. Dan was de Nederlandse militair veel beter af. Het geeft ook uitstekend aan waarom een groot leger beter kon worden gepermitteerd.

In Belgi had het leger ook beneden bataljonsniveau slechts telefoonverbindingen middels bovengrondse dunne lijntjes, die zelden waren ingegraven. De radio's die men had waren schaars, en batterijen nog schaarser. Bovendien waren in de eerste linies de semi-pemanente veldversterkingen van beduidend bedenkelijker niveau dan de Nederlandse. Ook munitie op de man was minimaal, voor menig infanterist slechts 60 patronen, en maar 900 voor de mitrailleurs. Veel eenheden waren onderbemand op 9 mei, wegens vele verloven. Bij sommige eenheden was wel 15-20% met verlof op 10 mei. Officieren in vlaamse onderdelen waren vaak Franstalig, wat voor de communicatie niet bevorderlijk was. En ook in het Belgische leger was de afstand tussen officieren en manschappen veel te groot. Zelfs de Belgische regering had gemeend dat schootsveldruimingen in de voorste linies niet teveel mochten kosten, en daardoor waren een halve meter hoge landbouwvelden ook in Belgi geen uitzondering. Kortom, de verschillen tussen het Belgische en Nederlandse leger - door sommige historici als aanzienlijk geduid - waren vooral te vinden in de kwantiteit; niet in de kwaliteit!

De Duitsers kwalificeerden het Belgische leger niet veel beter als het Nederlandse leger. Men achtte vooral de legerleiding en de beroeps(onder)officieren beter, maar tegelijkertijd wees men op de zwakte van de Waalse soldaat. Deze achtte men weinig vasthoudend. De Vlaamse soldaat achtte men gelijk aan de Hollandse soldaat.

De Belgische strategie

De Belgen hadden in 1914 de Duitse aanvaller het meest afbreuk kunnen doen door weerstand te bieden vanuit diverse fortificati n. En hoewel juist WOI aantoonde dat de tijden van forten en vestingen voorbij waren vanwege de kracht en macht van de moderne artillerie, besteede Belgi relatief heel veel schaars geld aan versterking van fortificati n in het land. Net als in Nederland stonden genisten in hoog aanzien, zowel militair als maatschappelijk. Zodoende wisten zij de politiek zover te krijgen - in navolging van de Franse legertop na WOI - om veel geld te investeren in vestingwerken. Bijkomend voordeel was dat constructie en bouw werkgelegenheid bood, en dat was ook in Nederland aanleiding geweest grote defensie uitdagingen te combineren met werklozenprojecten.

Een traditioneel zwaktepunt in de Belgische defensie was de locatie van de Belgische wapenindustrie. In tegenstelling tot Nederland had Belgi een aanzienlijke eigen wapenindustrie die de tradities van de late middeleeuwen hoog had gehouden qua vakmanschap. Die wapenindustrie was echter in Walloni gesitueerd, en dat bood strategische uitdagingen. Zodoende zou wel een serieuze defensiecomponent moeten worden ontwikkeld om de omgeving van Luik in enige mate te verdedigen zodat de wapenindustrie beveiligd kon worden. Vlak voor de oorlog had men wel een deel der munitievervaardiging naar het westen des lands overgebracht, en brandstoffen gedeeltelijk in ondergrondse tanks ondergebracht. Kerosine [100 octaan] had men zelfs in de oude Duitse WOI U-boot bunkers in Antwerpen opgeslagen. Munitieopslag was verspreid over het land, maar enkele depots bleven in het oosten gehandhaafd.

De Belgen verwachtten een aangepast Von Schlieffen-Moltke plan, met een Duitse hoofdaanval ten noorden van de Maasvallei. In feite een copy van de inval van 1914 [Plan Falkenhayn/Moltke]. Ook de Fransen en Britten waren die mening toegedaan. Men achtte de Franse grenszone te zwaar bewaakt en verdedigd en de Ardennen te bezwaarlijk voor ingewikkelde manoeuvres om daar de Duitse hoofdaanval te verwachten. Met name de conclusies die men verbond aan de beperkingen van het Ardennengebied waren opmerkelijk. Grote Belgische manoeuvres hadden immers aangetoond dat het gebied zich juist wel voor verrassingen leende en dat logistiek in dit gebied helemaal niet zo bezwaarlijk was als men aannam. Ook Franse krijgsspellen hadden uitgewezen dat de Ardennen in zo'n drie dagen met aanzienlijke krachten konden worden doorsneden. Met die wetenschap werd nauwelijks iets gedaan.

Het Belgische defensieplan ging uit van een verdediging in vier fasen, waarbij de alarmstelling niet als werkelijke verdedigingsfase wordt meegerekend.

Die grensposten - nogal wijds benoemd tot alarmstelling - waren identiek qua opzet als de Nederlandse grensposten. Verspreide eenheden langs de grenzen met Duitsland en Nederland geconcentreerd langs wegen en bij bruggen. Deze moesten na contact met de vijand dit contact melden en terugtrekken. Deze alarmstelling werd bemand door de brigades rijkswacht en detachementen van eenheden die in de vooruitgeschoven stelling lagen, de eerste echte linie.

De eerste verdediging zou plaatsvinden in de vooruitgeschoven stelling. Deze had dezelfde waarde en bedoeling als de Nederlandse Maas- en Yssellinie. Het was een ijle linie die bedoeld was om de troepen in de eerste hoofdverdedigingslinie [dekkingsstelling] tijd te geven hun posities in te nemen en hun logistiek te regelen. De vooruitgeschoven stelling liep van Antwerpen tot Aarlen via Maaseik. In de streek Kempen liep de linie achter het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten, het Kempisch kanaal en het Belgische deel van de Zuid-Willemsvaart. Deze langgerekte stelling werd in het noordwesten door enkele kleine eenheden van de 18e divisie [vier bataljons in totaal over 40 km] bezet tot aan het kanaal van Turnhout. De belendende sector werd door detachementen wielrijders van de 6e en 9e divisie bezet. De zwaarste bezetting van de vooruitgeschoven stelling lagen in het oosten, waar Groep K (van generaal Keijaerts) met de 1e Divisie Ardense Jagers en de 1e Cavalerie Divisie een voorwaartse verdediging moest vormen. Er waren geen permanente stellingen ingenomen. Het waren vooral eenheden die mobiel waren, vernielingen en versperringen moesten verrichten en indien in aanraking met de vijand het vertragende gevecht aan moesten gaan. Ze vielen qua autoriteit onder de dekkingsstelling, zoals dat in Nederland voor de Peel-Raamstelling identiek was geregeld binnen de Vakken.Deze vooruitgeschoven stelling was in de sector onder Weert voor Nederland een doorn in het oog. Want het Belgische deel van de Zuid-Willemsvaart tot aan het kanaal Schelde-Maas, was niet met permanente bezetting in defensie gebracht.

Achter dit eerste scherm was de dekkingsstelling gemaakt. Dit was de eerste werkelijke verdediging waarin zo'n 250,000 man troepen was gelegerd. Deze stelling liep langs het anti-tankkanaal van Antwerpen [2 divisies: 13e en 17e], het Albertkanaal [8 divisies: 1e, 4e, 6e, 7e, 9e, 12e, 14e en 15e] en volgde de Maas tot aan Namur [4 divisies: 2e, 3e, 8e en 2e Div Ard. Jgr]. De stelling was qua fortificatie niet bijzonder sterk, ondanks het feit dat de helft van het Belgische leger erin lag. Om de 500-600 meter was een dubbele kazemat geplaatst met daarin meestal twee machinegeweren. Er waren talloze inundaties voorbereid en wegen en bruggen waren versperd en ondermijnd. De sterkste delen van de dekkingslinie bevonden zich rond de grote steden Antwerpen, Luik en Namen waar de forten en versterkingen wel veel extra weerstandskracht boden.

De weerstandslinie was de eerste hoofdweerstand. Deze werd bekend onder diverse namen, zoals de KW-stelling [de Belgische benaming naar de extremiteiten Koningshooikt - Waver], de Dyle-line [voor de Britten, naar het riviertje Dijle] en de Yzeren Muur [Eiseren Mauern, voor de Duitsers]. De linie liep in feite - duidend op de mate van fortificatie - van Antwerpen tot Wavre [zuidoost van Brussel], maar werd denkbeeldig doorgetrokken tot aan de stad Namur [Namen] waar de rivieren Samber en Maas samenvloeien. De sector tussen Waver en Namen was het zwakst. Daar bood een breed plateau niet de mogelijkheid van inundatie en kon slechts met permanente versterkingen een weerstand worden gebouwd. In de praktijk construeerde het Belgische leger een hier en daar zwak verdedigde tankhindernis, deels van beton, deels van verplaatsbare stalen constructies. Deze sector werd aangeduid als 'le seuil de Gembloux' [het gat van Gembloux / Gembloers]. Het overige deel van de linie buiten Antwerpen was achter het smalle, maar diep ingesneden riviertje Dijle geconstrueerd.

De Dyle-linie - zoals het in de besprekingen tijdens de gevechtsdagen zal worden aangeduid - was eigenlijk een lijn diagonaal door centraal Belgi . In deze linie waren enige vakken gereserveerd voor het British Expeditionary Force [BEF]. Deze zou het centrale deel tussen Leuven en Wavre bezetten. Ook de Fransen zouden tot achter deze linie optrekken. Het Franse 7e Leger zou [in de Dyle-Breda variant] naar het noorden trekken om Antwerpen veilig te stellen, het Franse 1e Leger zou zuidelijk op het BEF aansluiten en daarmee het Gat van Gembloux verdedigen en het Franse 9e Leger zou tussen Namen en Sedan een opstelling kiezen. Zodoende was de KW-linie voor de Belgen nationaal gezien de hoofdweerstand, en voor de Fransen een voorverdediging die de strijd van het noorden van Frankrijk af zou houden. Als deze linie zou worden doorbroken betekende het voor de Belgen dat zij zich op de binnenlandse stellingen zouden terugtrekken, en voor de Fransen en het BEF dat zij het terugtrekkende gevecht tot noord-Frankrijk zouden aanvaarden, alwaar de eerste verdedigingslinie op Franse grond zich zou bevinden. Kortom, tot en met de verdediging van de KW-linie convergeerden de ambities van de Belgen en de Entente, maar als de linie duurzaam zou zijn doorbroken zouden de 'geallieerde' belangen divergerende wegen kiezen.

De binnenlandse stellingen [reduit nationale] waren in feite uitgebouwde oude fortificati n rondom de Vlaamse steden. Het was een keten van stellingen waarin de linie Wavre-Ninove en het Reduit Nationale [langs het kanaal Gent-Terneuzen] waren opgenomen. Binnen deze stellinggebieden waren alle essenti le diensten, reserves en veel voorraden ondergebracht. Door verbinding met de havens aan de kust was men verzekerd van brandstoffen en voorraden. Daarnaast viel de kustverdediging onder deze laatste gordel. Hieronder bevonden zich de kustbatterijen en eenheden die maritieme commando's vertegenwoordigden. In Oostende en Knokke was een batterij met vier stukken van 170 mm Krupp geschut aanwezig, en in Zeebrugge een batterij met vier stukken van 120 mm. Elders bevonden zich op strategische posities nog een handvol 47 mm anti-tank kanonnen in koepelopstellingen. Een schamel geheel aan kustverdedigingen dus.

Geallieerde actieplan in Belgi

De Geallieerden - meer precies de Britten van het BEF en de Franse noordelijke legers ofwel de Entente - hadden een heel duidelijke perceptie bij de ontwikkelingen die zouden worden gezien als de Duitse inval een feit zou zijn. Men rekende op een Duitse hoofdaanval door het centrale deel van Belgi tussen de Namur en Maastricht, met eventueel secundaire bewegingen in de Ardennen en de sector tussen Roermond en Maastricht. De hoofdaanval zou een zuidelijke afbuiging richting Parijs kiezen. Het was kortom de perceptie van een moderne herhaling van 1914. De Belgische bedoeling om vooreerst hardnekkig weerstand te bieden langs het Albertkanaal en de (Belgische) Maas zagen de Geallieerden niet zitten. Zij vermoeden dat dit een kansloze missie zou zijn, te meer daar alle Franse en Britse troepen tijdens oorlogstoestand vanuit het noorden van Frankrijk nog zouden moeten optrekken. Daarom werd de Belgen min of meer voorgeschreven dat de linie langs het riviertje Dyle de hoofdweerstand in Belgi zou worden. Dat betekende de KW-linie en het zuidelijke verlengstuk daarvan tot aan Namen. Van Antwerpen tot Leuven zouden de Belgen de linie bezetten, en rechts van hen het BEF tot aan Waver en daar weer rechts van de Fransen tot aan de Maginotlinie. Dat was het Dyle plan, waarbij de uiteindelijke varianten [Schelde plan en plan Dyle-Breda] het Franse 7e Leger op de linkerflank van de Belgen zou brengen.

Het Franse leger had een groot deel van haar potentie in het noorden geprojecteerd. Deze eenheden werden onder de titel 'Theatre d'Operations Nord-Est' geleid door de Franse generaal Georges. Hieronder vielen de 1er Groupe d'Armees [Generaal Billotte], de 2e Groupe d'Armees [Generaal Pr telat], de 3e Groupe d'Armees [Generaal Besson] en het BEF [Lord Gort]. Dit was een bijzonder grote legermacht die bestond uit het 1ste, 2e, 3e, 4e, 5e, 7e, 8e en 9e Franse Leger alsmede 1e, 2e en 3e Corps van het Engelse BEF. Deze eenheden zouden in het Dyle-Breda defensieplan allen in een diagonale lijn tussen Breda in Nederland en de Zwitserse grens worden opgesteld. Voor een goed overzicht wordt hier dieper op ingegaan.

De vredes- en oorlogsdislocatie van de Geallieerde legers volgens de Dyle-Breda strategie was [van west naar oost] als volgt:

Eenheid Afwachtingsgebied Oorlogsbestemming
7e Leger (F) Calais - St Omer Breda - Antwerpen
BEF (B) Lille Leuven - Wavre
1e Leger (F) Valenciennes - Maubeuge Wavre - Namur
9e Leger (F) Fourmies - Sedan Namur - Sedan
2e Leger (F) Sedan - Montmedy Sedan - Montmedy
3e Leger (F) Montmedy - Thionville - Metz Montmedy - Thionville - Metz
4e Leger (F) Metz - Sarreguemines Metz - Sarreguemines

Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat het geheel qua dislocatie om een scharnierpunt draaide: Sedan. Alle legers ten westen van Sedan verplaatsten zich noordoostelijk, terwijl de legers ten oosten van Sedan reeds op hun oorlogsbestemming gelegerd waren. Bij Sedan was dan ook sprake van de hoofdverdediging die vanaf het eerste moment op Frans grondgebied plaatsvond. De Franse linie van Sedan naar de Maginotlinie was de hoofdweerstand op Frans grondgebied en deze linie werd voortgezet langs de Dyle rivier in Belgi . Tussen de Maginotlinie en Antwerpen kan men dan ook nagenoeg een lineaal trekken om de diagonale hoofdweerstand van de Geallieerden te visualiseren. Uit dit overzicht en deze strategie blijkt eveneens dat de Nederlandse defensie van de Peel-Raamstelling alleen waarde voor de Geallieerden had om voldoende tijd te winnen voor het organiseren van de hoofdweerstand in de KW-linie. Een waarde in de zin van de Geallieerde hoofdstrategie had het allerminst. Het toont eveneens aan (waarom) dat de Franse ambitie op Nederlands grondgebied niet verder rijkte dan het gebied net ten oosten van Tilburg, zuidelijk van het Hollands Diep en Walcheren tot aan de Zeeuwse kust. En die ambitie was werkelijk de maximale ambitie!

Fall Gelb troepenbewegingen

In totaal zou Engeland zo'n 450,000 man naar Frankrijk sturen voor of gedurende de strijd. Hier wordt slechts beschouwd wat op 10 mei 1940 aanwezig was in Frankrijk. Het BEF dat in Belgi zou opereren was een op papier sterke eenheid, met 270,000 man verdeeld over 10 infanteriedivisies, een tankbrigade en drie incomplete divisies in opleiding. De troepen waren verdeeld over drie korpsen, een tankbrigade en een strategische reserve. Daarbij waren een divisie en enkele aanvullende eenheden achter de Maginotlinie opgesteld en was er een luchtmacht eenheid ter ondersteuning [BAFF - British Air Force France]. In de praktijk waren echter slechts vijf divisies, verdeeld over het 1e en 2e Corps, goed opgeleid. De andere vijf divisies waren reservisten van de territoriale strijdkrachten. Bovendien waren de ondersteunende wapens schaars aanwezig. Anderzijds waren de beste eenheden wel voor een voornaam deel gemotoriseerd. De vijf reguliere divisies beschikten elk over een artillerieregiment met 24 stukken geschut en een anti-tank afdeling. De andere divisies hadden minder geschut ter beschikking. De tankbrigade, 1st Army Tank Brigade genaamd, bestond uit twee tankbataljons met elk vijftig tanks [w.o. enkele goede Mark II Mathilda tanks], twee infanterie compagnie n en een pantserwagen compagnie. Vlak voor de invasie arriveerden nog twee lichte tankbrigades met elk honderd lichte tanks [voornamelijk Vickers Mark VI met .303 of 15 mm MG]. Uiteindelijk zouden ruim 600 Britse tanks binnen het BEF worden ingezet. Daarnaast waren er enkele luchtafweer eenheden aanwezig met als hoofdbewapening Bofors 40 mm stukken.

Het BAFF [Air-marshall Barrat] bestond uit ongeveer 450 vliegtuigen, waarbij de moderne toestellen bewust niet waren ingedeeld. De ruggengraat bestond uit Hurricane jagers en Fairey Battle en Blenheim lichte bommenwerpers. De vliegtuigen waren ondergebracht in twee tactische eenheden, de Air Component [Air Marshall Blount], met zes Hurricane squadrons, vier Blenheim squadrons en vijf Lysander waarnemingssquadrons alsmede de Advanced Air Strinking Force [Vice-Air-Marshall Playfair] met drie Hurricane squadrons, twee Blenheim squadrons, negen Fairey Battle squadrons en een waarnemingssquadron. Strategische ondersteuning - met middelzware bommenwerpers - zou vanuit Engeland worden geleverd. Dat gold ook voor kustpatrouilles in het Kanaal. Voor die inzet vanaf het Britse grondgebied had de RAF circa 850 toestellen gereserveerd, waaronder echter vrij veel maritieme toestellen met geringe gevechtskracht.

Hoewel het BEF commandotechnisch ondergesteld was aan de Franse generaal Georges, kon General Lord [John] Gort zich min of meer onafhankelijk opstellen daar hij rechtstreeks onder de auspici n van de Britse regering bleef staan. Een situatie die bevelstechnisch bizar te noemen is. Het BEF wist zich immers een taak toebedeeld in een essentieel deel van het front bij Wavre. Op dit punt werd een voornaam deel van de Duitse hoofdaanval verwacht. Dat men zich los kon weken van een integraal commando was weinig verheffend te noemen. Het was slechts een toonbeeld van de beperkte homogeniteit binnen het Geallieerde kamp in 1940.

De Geallieerde verdedigingsplannen [zie hiervoor meer details op een aparte pagina] waren al vormgegeven in 1939. De Fransen hadden al in november 1939 vastgesteld dat de Duitsers in Belgi opgevangen zouden worden. De Belgen op hun beurt - hoewel neutraal - speelden daarop in. De Belgische KW stelling was een exponent hiervan, omdat de sector tussen Leuven en Sedan door de Belgen onbezet zou blijven en dit in de Belgische planvorming t.a.v. de dislocatie van de Belgische legereenheden al duidelijk was. De Belgen hadden dan ook beduidend minder moeite gehad dan de Nederlanders t.a.v. geheime contacten met de Entente. Bovendien hadden zij voor 1937 intensief met de Fransen overlegd over hun nationale strategie alsmede gecombineerde strategie n. De plannen stonden eind 1939 in grote lijnen vast en eenheden hadden alvast een dislocatie voor een oorlogstoestand toegewezen gekregen op de kaarttafels. Aangezien de Abwehr erin geslaagd was de Geallieerde radiocodes te breken, bleef weinig geheim, hoewel de Duitsers nooit de werkelijke plannen rond het 7e Leger wisten te ontcijferen. Toen op 10 januari 1940 in Maasmechelen (B) de onfortuinlijke Bf-108 landde met stafofficier (7.FD) Major Reinhardt aan boord met een voornaam deel van de invasieplannen voor dat moment, ontstond een levendig radioverkeer bij de Geallieerden. De Duitsers wisten daardoor al belangrijke vermoedens bevestigd te krijgen inzake de Geallieerde troepenbewegingen in geval van een oorlogstoestand. Te meer daar de Belgen onverhoopt de zuidelijke grensversperringen gedurende drie dagen openden, wat een teken aan de wand was voor de toelating van Franse en Britse eenheden in geval van een casus belli voor Belgi . Het speelde de Duitse inlichtingendiensten in de kaart.

Voor de duidelijkheid nog even terug naar de Geallieerde strategie. De Geallieerde strategie kende twee prominente varianten. Het Dyle plan en het Dyle-Breda plan. Het eerste plan betekende dat het Franse 7e Leger veel zuidelijker zou blijven en niet op de linkervleugel van de Belgen zou verschijnen. Het hield in dat Antwerpen met haar fortengordel van quit af aan de meest noordelijke hoofdweerstand zou vormen en geen verbinding met de Nederlandse troepen zou worden gemaakt en eveneens geen gordel om de Schelde zou worden gevormd. Essentieel was voorts dat de Entente tenminste vijf dagen de tijd zou krijgen om de linie achter de Dyle te kunnen bezetten, hoewel dit beslist ook voor de Breda variant zou gelden. Daartoe diende de Belgen - vrijwel verstoken van steun - de Duitsers al die tijd effectief op te houden in de linies voor de KW-stelling. De rest van het plan werd hierboven al geduid.

Het Dyle-Breda plan betekende nadrukkelijk dat de Belgische eenheden zowel op de linker als rechter flank door de Entente strijdkrachten zouden worden gesteund. Bovendien zou het betekenen dat er met de Nederlandse strijdkrachten contact zou worden gemaakt door de Scheldeoevers te bezetten en het westen van Noord-Brabant in de sector rond Breda (eventueel tot de oostzijde van Tilburg) en het Hollands Diep als voorverdediging in te richten. Met dit plan werd vooral een politieke component ingebracht door de Fransen. Het zou namelijk zowel de Nederlanders als de Belgen moeten bewegen meer voor de Geallieerde [lees: Franse] zaak te winnen. Door aansluiting met de Nederlanders zou Nederland wellicht meer aandacht willen schenken aan het behoud van Noord-Brabant en daarmee de druk verminderen op het noordfront. Door de Belgische troepen schijnbaar aan beide flanken 'na(ast) te staan', zou Frankrijk prominent kunnen interverni ren in de Belgische strategische en tactische besluitvorming. Zodoende zouden de Belgen in feite voor de Franse zaak kunnen meevechten in plaats dat de Belgen zich in zo'n geval al te gehaast op hun nationale bolwerken in het westen zouden terugtrekken. Bovendien had Frankrijk met Gamelin een romantische denker - zoals de Nederlandse commandant van het Veldleger - in haar midden, die meende dat de Breda variant de Entente de kansen zou bieden via het noorden een tegenoffensief te kunnen ontwikkelen dat rechtstreeks in het Ruhrgebied zou kunnen doordringen. Alle voor- en nadelen afgewogen, werd door Gamelin al spoedig voor de Dyle-Breda variant gekozen, hoewel de persoon die het plan diende te materialiseren - de Franse generaal Georges, opperbevelhebber van het noordfront - zeer ongelukkig was met de Bredavariant. Het sterke 7e Leger was namelijk in de Dyle variant een mobiele strategische reserve in de sector Reims, en die zou hem volledig worden afgenomen met de Breda variant.

Als de Geallieerden in Belgi terug zouden moeten zou men dus het vertragende gevecht voeren. De Franse defensie had een weinig voorname verdediging voorbereid langs de noordgrens. Dit was de betonneerde verlenging van de Maginotlinie, die van het oosten naar de westkust liep. De linie was echter zuiver kunstmatig en bood op vrijwel geen enkele locatie een natuurlijke barriere. Bovendien was de linie gebaseerd op een Duitse hoofdaanval door het centrale deel van Belgi , en was de linie bij voorbaat al waardeloos zou een Duitse doorbraak tussen Dinant en Sedan aan de orde zijn. Desondanks was het plan op de linie terug te trekken, en zou dan een langgerekte verdedigingslinie ontstaan achter de werkelijke Maginotlinie in het oosten en zijn stiefbroertje in het noorden en noordoosten. Zo zou de tweede hardnekkig weerstand tegen de Duitsers worden opgebouwd. Dat betekende min of meer dat de eenheden die bij een inval noordoostelijk getrokken waren terug zouden komen in hun oorspronkelijke afwachtingsgebieden. Zij zouden eventueel worden aangevuld dan wel vervangen door verse troepen uit het centrale deel van Frankrijk. Het was dus hoofdzaak dat de weerstand langs de Maas bij Dinant en Sedan niet zo worden gebroken. Men rekende daar echter niet op zware Duitse aanvallen in de eerste fase van de strijd. Zodoende zou men met manoeuvres op de binnenlinies eventuele Duitse druk daar kunnen opvangen. Bovendien hield zich onder de Marne nog een aanzienlijke Franse strijdmacht op.

Conclusie

Als men de Belgische en Entente strategie goed en eerlijk beschouwt dan is maar n conclusie mogelijk: het was ieder voor zich en slechts zolang de belangen convergeerden opereerde men zij aan zij. De Franse keuze voor het Dyle-Breda plan was een puur politieke keuze. Belgi en Nederland zouden zo voor de Franse belangen gewonnen worden. Met oprechte en wederkerige verbondenheid [ofwel een oprechte alliantie] had het niets te maken.

Alle drie de mogenheden hadden een duidelijk eigen belang, waarbij vooral de Belgen - die vochten om eigen grondgebied - natuurlijk alle recht van spreken hadden. De Fransen hadden maar n doel: de Duitsers noordelijk van Frankrijk opvangen. De Britten waren totaal niet klaar voor de oorlog en waren zich daarvan maar al te bewust. Ze wisten dat als ze de tijd niet zouden krijgen voor een volledige bewapening en voorbereiding op eigen territoriale verdediging, zij ook over de krachten van het BEF moesten kunnen beschikken voor de verdediging van het moederland. Te meer daar ze al aanzienlijk uit hun legerbronnen hadden moeten putten om zowel het BEF als een reactiemacht voor Scandinavi te kunnen mobiliseren. Hun steun aan het continentale front was daarom niet onvoorwaardelijk en zeker niet belangenloos. De reden om wel prominent aanwezig te zijn op het continent was om de oorlog zo lang en zo ver mogelijk van het moederland verwijderd te houden.

De Belgen hadden duidelijk een keuze gemaakt ten aanzien van hun strategie en begrijpelijk gekozen voor een symbiose met de strategie van de Entente. Dat betekende simpelweg dat Belgi - net als Nederland - zich bewust was dat een hardnekkige verdediging alleen kans van slagen had als gekozen werd voor het westen van het land ofwel binnen de zones van de KW-stelling. Daar immers convergeerden de Belgische en Entente strategie, en daar kon men aanspraak maken op gezamenlijke belangen. Het gebied ten oosten en noorden van die hoofdweerstandzone was opofferingsgebied waarin de vijand vooral vertraagd en verzwakt moest worden.

Het vraagt geen strategisch meesterbrein om uit die simpele analyse de conclusie te trekken dat Nederland bij voorbaat geen schijn van kans had gehad op enige duurzame Geallieerde steun van importantie. Het gebied ten noorden en noordoosten van Antwerpen alsmede de zone ten noorden en oosten van het Albertkanaal was voor de Geallieerde zaak militair in wezen onbelangrijk. Men had zich in feite bij voorbaat neergelegd bij het verlies van dat gebied als de strijd maar enigszins in het nadeel van de Entente zou verlopen. Het Franse 7e Leger zou door generaal Georges dan ook bij het minste geringste gevaar snel in de boezem van de hoofdweerstand worden teruggetrokken. Hij had deze belangrijke mobiele eenheid immers maar wat graag terug in zijn rug als strategische reserve of ingezet in het centrum.

Men leest regelmatig beschouwingen dat de Nederlanders [lees: Generaal Winkelman en zijn chef-staf] door Noord-Brabant te evacueren strategisch blunderden. De bovengestelde opsomming van strategische feiten devalueert dergelijke beweringen direct tot bedenkelijke proporties. De Nederlandse legerleiding trok terecht de conclusie dat verdediging van Noord-Brabant met schaarse middelen niet zou bijdragen tot een belangrijker of meer voorname Geallieerde inspanning in Nederland, en daardoor aan de Nederlandse zaak vermoedelijk niet zou bijdragen. Die verdediging zou immers om niet zijn vanaf het moment dat de Belgen de vooruitgeschoven stellingen en het Albertkanaal zouden ontruimen. Daarna zouden de Nederlandse eenheden in Noord-Brabant vogelvrij zijn. En dat risico kon men eenvoudigweg niet lopen in de wetenschap dat Nederland voor de Geallieerde zaak onhoudbaar gebied zou worden als op de KW-stelling zou worden teruggetrokken. En onhoudbaar gebied zou niet hoeven rekenen op duurzame Geallieerde steun.

Nederland zou het dus vooral zelf moeten doen. En in die zin was de opmerking van de Belgische generaal-majoor Van Overstraeten richting Nederland - dat Nederland koos voor een isolatiestrategie - bijzonder gratuit, wellicht zelfs buitengewoon misplaatst en arrogant. Nederland had immers helemaal geen oprechte keuze. Belgi overigens ook niet. Maar als het aan de Belgen en Fransen lag mocht Nederland tot eigen bloedens toe bijdragen aan de Belgisch-Franse zaak, zelfs als men w l voor de Oranjestelling [stelling langs Tilburg] had gekozen, en zou aan haar lot worden overgelaten op het moment dat dit met name voor de Franse zaak opportuun zou zijn. Als het Nederlandse 3e Legerkorps op dat moment in de Oranjestelling had gelegen, was het zo goed als verloren geweest als de Fransen en Belgen er ten noorden van Antwerpen de brui aan zouden hebben gegeven. En dat had men beslist gedaan wanneer de KW-stelling in de frontzone was komen liggen, omdat een noordelijke onthoofding vanaf dat moment imminent aan de orde was geweest en het Franse 7e Leger veel te kostbaar was voor een - in Franse ogen - zinloze opoffering ten bate van een strategisch verwaarloosbare zaak. De isolatiepolitiek waar Van Overstraeten Nederland van betichtte was Nederland dus eenvoudigweg opgelegd ...