Fallschirmj ger
Inleiding
In dit hoofdstuk wordt gekeken naar de sterkte en samenstelling van de 7.Flieger Division, dus specifiek de parachutisten eenheid, alsmede aanverwante zaken.
Er geldt een voorbehoud voor de alhier gegeven sterkte en samenstelling van deze eenheid en overige gerelateerde gegevens. Hoewel inmiddels een redelijk betrouwbare samenstelling is te reconstrueren van dit onderdeel en zijn geplande inzet, zijn er nog enkele onduidelijkheden omtrent de werkelijke mankracht, uitrusting en bewapening. Het is daarom zaak dat de lezer zich van dit voorbehoud bewust is en zich verdiept in de voetnoten bij de diverse verbanden en onderdelen.
Recapitulatie van inzet v r mei 1940
In de proloog werd al ingegaan op de inzet van de FJR in Polen en Noorwegen, waar het in beide gevallen tot werkelijke verliezen n ervaring kwam voor een deel van de FJR eenheden. Voor een goed begrip van de zaak is het verstandig om kort te recapituleren waar die vroege inzet toe leidde.
Allereerst leidde die vroege inzet van de FJR in hun daadwerkelijke rol als parachutisten ?? conform de verwachting van Student ?? tot een toegenomen alertheid in met name Nederland voor de inzet van dit nieuwe tactische middel. Hoewel Nederland vooral anticipeerde op inzet van ingevlogen luchtlandingstroepen, wordt door menig Duits publicist juist de inzet van parachutisten in Noorwegen ?? ofwel het openen van het gordijn voor het westen qua inzet van deze nieuwe tactische middelen ?? gezien als de meest voorname reden waarom de operatie bij Den Haag uiteindelijk zou mislukken. Er wordt zelfs wel eens in superlatieven als ??verraden zaak ?? over gesproken. Of dit alles een zuivere voorstelling van zaken is, wordt op deze plaats in het midden gelaten. Het werd in ieder geval door de Duitsers vrij algemeen zo gevoeld, zo blijkt uit vele persoonlijke verslagen en publicaties.
De inzet in Polen leidde niet tot grote verliezen noch tot aanzienlijke krijgservaring voor de FJR. Er werd echter vanwege de bescheiden inzet - als reguliere infanterie - wel een wissel getrokken op het moreel van de FJR, en die wissel was aanleiding voor enkele tientallen manschappen en een handvol officieren tot een (meestal gehonoreerd) verzoek tot overplaatsing naar de reguliere landmacht. Zij wilden de zekerheid van actie hebben! Uiteindelijk leidde het verlies in Polen van 21 doden, 38 gewonden en enige tientallen overplaatsingen naar Das Heer tot het verlies van ongeveer een volledige J ger compagnie [daarmee wordt geduid op de eerste drie compagnie n in ieder bataljon]. Dat was in een periode dat nog slechts twaalf J ger compagnie n beschikbaar waren, een gevoelige aderlating.
Een volgend gevoelig verlies voor de Fallschirmj ger [afgezet tegen de inzet in Nederland], was het besluit in de eerste week van november 1939 om 1./FJR1 [onder Hauptmann Koch] met de Pionierszug van I./FJR1 uit de reguliere divisieorganisatie te lichten en afgescheiden op te leiden tot een stormtroepenbataljon. Het kreeg de naam Sturmabteilung Koch [maar ging enige tijd schuil onder de naam ??Versuchsabteilung Friedrichshafen ??] en zou ?? samengevoegd met een zweefvliegafdeling ?? vlak voor 10 mei 1940 uitgroeien tot een organisatie van circa 1,000 man, waaronder iets minder dan 500 man parachutisten. De aan Koch toegewezen (eigen) compagnie was echter een zeer goed geoefende eenheid. Het ging voor de 7.FD blijvend verloren als een operationele eenheid, en zou in het Nederlandse theater geen enkele rol spelen. Het nieuw opgezette 1./FJR1, dat vrijwel louter uit jonge parachutisten met goed goefend kader bestond, zou bovendien een schimmig lot te wachten staan.
De voor iedereen volkomen onverwachte inlassing van de aanval op Noorwegen en Denemarken, zou, zoals gezegd, voor Student een moeilijk te verkroppen operatie worden. Heel nadrukkelijk zouden de Fallschirmj ger de heimelijkheid van zich afwerpen, daar zij voorname ?? in het oog lopende ?? opdrachten kregen om verrassingsaanvallen uit te voeren op een aantal luchthavens in Noorwegen, alsmede een strategische brugverbinding in Denemarken. Een kwestie die Student niet beviel, omdat inmiddels de voorbereidingen voor de inzet bij het Albertkanaal en in Vesting Holland in volle gang waren. Nog los van de ongewenste interruptie van de voorbereidingen voor inzet in het westen, zou ook de zorgvuldig verborgen capaciteit van 7.FD overboord gaan. Uiteindelijk werd besloten slechts het eerste bataljon van FJR1 bij de aanval te betrekken.
En I./FJR1 zou ondervinden dat de proeftuin die Noorwegen was, een hoge prijs verlangde. In Noorwegen bleek op de invasiedag ?? 9 april 1940 ?? de afhankelijkheid van de (weers)omstandigheden voor het succes van luchtlandingsoperaties. Mist gooide roet in het eten, en als de weerstand van de Noren niet zo zwak was geweest, was de kans op een mislukking aanzienlijk geweest. Bovendien werd de kwetsbaarheid van de logge en trage Ju-52 duidelijk. Laag vliegend, in formatie en met een zeer lage snelheid, was het toestel een schietschijf, en de inzittenden deelden in die kwalificatie.
Hoewel menig geschiedenisboek meldt dat de successen van de parachutisten en luchtlandingstroepen in Noorwegen groot waren, is dat een sterk overdreven voorstelling van zaken. De successen waren bescheiden en werden grotendeels gefaciliteerd door zwakke weerstand van de tegenstanders en toeval. Desondanks waren de verliezen beperkt gebleven bij de eerste inzet. De eenheden verloren een aantal manschappen door neerstortende vliegtuigen, en met name 3./FJR1 voelde enige verliezen bij haar ?? overigens als enige zeer succesvolle ?? inzet. Pas vijf dagen later, op 14 april, werd I./FJR1 getroffen door aanzienlijke werkelijke actieverliezen. De bij Dombas afgezette 1./FJR1 [plus een Zug van 2./FJR1 o.l.v. Feldwebel Borowski] ?? op zich al een vervangingseenheid van de vertrokken mannen richting de taakgerichte eenheid Koch ?? leed zware verliezen bij de operatie rond Dombas. De operatie was qua organisatie een fiasco. De afzet door de Ju-52 faalde, en daarbij gingen naast de helft van de ingezette toestellen, enkele tientallen Fallschirmj ger voor het bataljon verloren. Een deel zou overigens later bevrijd worden uit krijgsgevangenschap. De wel gelande troepen ?? een restant van niet meer dan 61 manschappen ?? kweet zich van haar taak, maar werd vrijwel gehalveerd voordat ze tenslotte op de 19e moesten capituleren. In de eerste week van mei 1940 werden de krijgsgevangenen weer bevrijd door eigen troepen, maar van 1./FJR1 resteerde toen slechts 35 man. Die werden in Oslo verzameld. Voor de inzet in Nederland waren zij ongeschikt. Dat was al erkend in Duitsland, waar de rest van I./FJR1 inmiddels was gehergroepeerd voor de inzet tegen Vesting Holland. Daarbij was besloten de bij Dombas ingezette 1./FJR1 niet te vervangen. 1./FJR1 zelf zou in Noorwegen weer worden opgebouwd. De verloren gegane Zug van 2./FJR1 zal zijn vervangen. Zeker is ook dat enige manschappen uit de Erg nzung in de Fallschirmj ger gelederen werden ingezet als enkelvoudige vervangers van in Noorwegen uitgevallen militairen.
Noorwegen met haar langgerekte grondgebied en lastig bereikbare uithoeken was een logistieke nachtmerrie voor de Duitse aanvaller. De brutaal opererende Kriegsmarine betaalde in de eerste week zo ??n zware tol voor haar inzet, en de Royal Navy legde zo ??n effectieve blokkade rondom Noorwegen, dat het Duitse leger in het veld sterk afhankelijk werd van aanvullende aanvoer door de lucht. Dat trok een sterke wissel op de Luftwaffe, in het bijzonder de ingedeelde transporteenheden die voor een belangrijk deel met Ju-52 waren uitgerust. De verliezen aan Ju-52 liepen dan ook snel op in Noorwegen, en bovendien moest een aanzienlijk contingent transporttoestellen [overigens, een belangrijk deel hiervan niet van het type Ju-52/3m] in Noorwegen blijven wegens de voortdurende noodzaak van transport naar de noordelijke gevechtsgebieden. Een en ander was mede aanleiding voor enkele noodgrepen in Duitsland om de gewenste transportcapaciteit [machines en vliegend personeel] voor de Westfeldzug te kunnen garanderen. Daarvoor waren immers 500 toestellen noodzakelijk, waarvan 450 voor Nederland [de andere 50 voor het Albertkanaal]. Daarna was de koek op. De eveneens geplande kleinschalige luchtlandingsacties in Luxemburg en in het operatiegebied aan het centrale front in Belgi moesten daarom met kleinere toestellen worden ondersteund.
Gevolgen van de vroegtijdige inzet voor de status op 10 mei
De kleine, onervaren en nog in opbouw zijnde parachutisten divisie deed dus enerzijds broodnodige ervaring op in Polen en vooral Noorwegen, maar met name de inzet in Noorwegen had aanzienlijke schaduwzijden gehad. Die schaduwzijden zouden hun uitwerking niet missen. De in het publieke domein geraakte details van de operatie in Noorwegen gaf immers in Nederland aanleiding tot veel sterkere bezetting van een aantal beoogde landingszones en vliegvelden met permanente beveiligende landmachteenheden, versterking van de luchtafweer rond vliegvelden en allerhande maatregelen die alertheid op luchtlandingen moesten verhogen. Met name de aanstaande Duitse operatie rondom Den Haag zou daar danig onder (blijken te) lijden.
Daarbij was er in mei 1940 sprake van een beperkt potentieel van vijf bataljons parachutisten plus twee reserve compagnie n. Dat was geen parachutist meer dan er op 1 september 1939 klaar had gestaan! De operationele ervaring die door met name I./FJR1 was opgedaan, was slechts beperkt geweest, en bovendien was de ervaring anders van karakter geweest dan de veel strategischer inzet die in Nederland werd beoogd. Door de Duitse operaties in Polen en Noorwegen was de divisie dus niet gegroeid, en was de training vrijwel tot stilstand gekomen. Duitsland had immers in de aanloop naar de aanval op Polen alle troepen die zij enigszins in het veld kon brengen, bijeen moeten schrapen. Daarbij waren zelfs reserve en deels opgeleide eenheden als parate eenheden ingezet om de grenzen elders te bewaken. Dat had overigens evenzo voor met name de IR.47 en IR.65 (van 22.LD) tot gevolg dat hun specifieke oefening voor luchtlandingsinzet ook vrijwel gestaakt werd. Vliegtuigen om mee te oefenen waren niet voorhanden, en de eenheden kregen semiparate rollen toebedeeld.
Het zou een legitieme stelling kunnen zijn te beweren dat de beperkte ervaring die enerzijds in Polen en vooral Noorwegen werd opgedaan [Denemarken was als operationele ervaring helemaal verwaarloosbaar] het verlies aan oefentijd en vooral oefencapaciteit [voor opbouw van II. en III./FJR2] anderzijds niet compenseerde.
Daar komt dan nog bij dat waardevolle aanzienlijk geoefende eenheden verloren gingen. In Polen was de som aan uitgeschakelde en vertrokken manschappen gelijk aan een compagnie. Die kwam geheel voor rekening van de goed geoefende parachutistenkern. Daarna verloor de divisie een van haar beste compagnie n en een aanzienlijk deel van haar pioniers aan de taskforce die onder Hauptmann Koch werd opgericht voor specialistische inzetten. Als derde aderlating verloor men de heropgerichte 1./FJR1 als geheel door de gevechten rond Dombas. Al met al betekende dit dat van de 15 J ger compagnie n er 3 voor de inzet in Nederland afvielen. Bleven er 12 J ger compagnie n over plus 5 zogenaamde zware compagnie n [MG, mortieren]. Een gevoelig verlies.
Naast dat gevoelige verlies, geldt de wetenschap dat II./FJR2 een verse eenheid was, dat weliswaar geoefend was, maar beslist qua oefening en geschiktheid de mindere was van de andere vier bataljons. Een en ander wordt al duidelijk uit de rangbezetting in dit bataljon dat buitengewoon veel J ger rangen [laagste rang, gelijk aan soldaat] in haar gelederen vertoonde. Hetzelfde gold overigens voor de compagnie uit de Erg nzung, die vooral met net opgeleide parachutisten was gevuld. Overigens zal dit vrijwel zeker de aanleiding zijn geweest om II./FJR2 in te vliegen op Waalhaven en niet als parachutisten in te zetten. Dat dit mede gevoed werd door het feit dat de eerste golf vliegtuigen berhaupt geen capaciteit had voor meer manschappen dan de vier ingezette FJR bataljons, is duidelijk.
Het feit dat diverse bronnen, ook Duitse, II./FJR2 als 'Sprungunf hig' noteren, is een 'vaststelling' die auteur inmiddels geheel deelt. Hoewel de eenheid al aan de vooravond van Fall Weiss was opgericht, kwamen de veldtocht in Polen en daarna de diverse gereedstellingen voor Fall Gelb als grote vertragingen in de opleidingcycli. De instructeurs op de sprongschool waren allen actieve Fallschirmj ger, en dus werden zij telkens gemobiliseerd. Bovendien moest de vervanging van uitgevallen onderdelen, zoals geheel 1./FJR1 na de organisatie van de taakgerichte eenheid voor Eben Emael, voorrang krijgen. De capaciteit van de school was nog heel beperkt en zodoende kon het gebeuren dat II./FJR2 slechts ongeveer anderhalve compagnie gediplomeerde parachutisten had. Hetzelfde gold trouwens voor menig ondersteunend onderdeel, ook bij het 1e Regiment. Het in dezelfde periode als II./FJR2 opgerichte III./FJR2 bestond op 10 mei 1940 zelfs nog slechts op papier.
Het 1e Regiment Fallschirmj ger was een hoogwaardige gevechtseenheid, die vrijwel louter bestond uit parachutisten die waren opgeleid naar de hoogste maatstaven binnen hun taakgebied. Dat gold niet alleen voor de compagnie n binnen de drie bataljons, maar eveneens voor de hen ondersteunende eenheden, de bataljonsstaven en de regimentstaf.
Het 2e Regiment Fallschirmj ger was beslist niet van diezelfde statuur. Het regiment was nog in opbouw, en had daartoe een kern van ervaren kader van FJR1 ontvangen, maar was vooral met parachutisten gevuld uit de laatste twee lichtingen militairen [1938 en 1939]. Het regiment had nog geen 3e bataljon en ook nog geen regimentsstaf. Wel waren de ondersteunende eenheden al deels opgeleid echter nog vrijwel niet ingedeeld. Het regiment was aldus verre van volledig gereed om als zelfstandig regiment te opereren. Daarbij hadden de troepen geen gevechtservaring.
Uiteindelijk lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat 7.FD als divisie alles behalve een volwaardige eenheid was, en was de organisatorische titel ??divisie ?? een eufemisme van formaat. Ze had in feite niet meer dan de sterkte van een kleine brigade. Die brigade was in hoofdzaak kwalitatief echter wel van een zeer hoge kwaliteit.
Het is thans interessant om te gaan kijken naar de indeling. Allereerst aandacht voor de sterkte van een J ger Kompanie, zoals ieder bataljon er drie had.
J ger Kompanie
De tirailleurcompagnie werd bij de parachutisten als ??J ger Kompanie ?? aangeduid. Ieder bataljon bestond uit drie van dergelijke (identieke) compagnie n en een vierde compagnie die algemeen als ??Schwere Kompanie ?? aangeduid werd. Daarin waren de ondersteuningswapens ingedeeld; 8 zware mitrailleurs en 4 mortieren van 8,1 cm. De zware mitrailleurs werden in mei 1940 echter bij voorbaat vaak al gedeeltelijk over de compagnie n verdeeld, hetgeen in de literatuur (en bronnen) leidt tot termen als ??verst rkte Kompanie ??. Die aanduiding zal onterecht - althans misleidend - blijken.
Het oorspronkelijke plan was dat de J gerkompanie zou bestaan uit drie volwaardige en gelijke Z ge van elk 36 man. Deze waren aangevuld met een Kompanietrupp en een Schwere (Waffen)zug [ook wel apart als sMG Trupp of Granatwerfer Trupp aangeduid als deze was opgedeeld over kleinere eenheden]. In mei 1940 was dit nog niet tot wasdom gekomen. Er was soms slechts sprake van twee volwaardige Z ge van elk ca. 36 man en een derde kleinere Zug, meestal ca. 25 man sterkt. Er waren bij de meeste compagnie n speciale kleine verbanden ingedeeld die doorgaans als Kampfgruppe [grotere verbanden] of Sondergruppe [pionierseenheden met speciale missies] genoteerd werden. Zij waren taakgericht en ook missie-specifiek. Deze eenheden kwamen overigens lang niet altijd bovenop de sterkte en werden (dus) meestal uit de bestaande sterkte samengesteld. Voor de J gerkompanie in FJR1 geldt echter dat vermoedelijk de meeste compagnie n wel over drie gelijkwaardige pelotons van 33-36 man beschikten. Elke Zug was weer in drie Gruppen met elk twee lichte mitrailleurs opgedeeld. Een Kompanie telde dus negen Gruppen.
SOLL St rke J ger Kompanie
Als referentie wordt eerst de SOLL St rke [organieke sterkte, letterlijk 'moet zijn sterkte'] gegeven voor een J ger Kompanie: een Kompaniestrupp [12 man], drie J ger Z ge [3 x 36=108 man] en een Schwere Waffen Zug [24 man]. Totaal 144 man. Dat kwam exact overeen met de verschepingsruimte, want een Kompanie moest met een Staffel Ju-52 - zijnde 12 toestellen die elk 12 man vervoerden - kunnen worden verscheept. Zo kon door een Gruppe Ju-52 exact een geheel bataljon worden verscheept, waarbij de bataljonsstaf in de Stabsstaffel werd ingevlogen. Het is van belang te weten dat de SOLL St rke in geen geval werd gehaald in mei 1940.
IST St rke J ger Kompanie
In mei 1940 was de samenstelling van een Kompanie als volgt. De eenheid werd gecommandeerd door een Oberleutnant of Hauptman. Deze had een tweede officier of senior onderofficier naast zich alsmede een onderofficier die de Kompanietrupp leidde. Als dit als de compagniestaf mag worden aangeduid, dan kan men stellen dat deze stafgroep uit maximaal ongeveer 12 man bestond.
Daarnaast waren er drie volwaardige pelotons ?? Z ge ?? die elk in drie groepen ?? Gruppen ?? opgedeeld waren van elk ca 9-11 man. Een Zug werd vrijwel altijd door een Leutnant geleid, terwijl de Gruppe door een Feldwebel of Oberj ger [=Unteroffizier] werd geleid. Het derde peloton was in mei 1940 soms kleiner, meestal gelijk aan de eerste twee. Een Schwere Waffen Gruppe met n tot drie 5,4 cm leichte Granatwerfer en een 7,92 mm Panzerbuchs completeerde het geheel, maar hiervan is bekend dat soms de lichte mortieren slechts deels aanwezig waren en vervangen waren door twee zware mitrailleurs, die als sMG Halbzug werden aangeduid. De zware wapens werden verdeeld over de pelotons J gers. De Gruppen werden doorgeteld zoals bij de Kompanies. De eerste Zug bestond uit 1., 2. en 3.Gruppe, de tweede Zug uit 4., 5. en 6.Gruppe en de derde Zug uit 7., 8. en 9.Gruppe. De pelotons bestonden in de praktijk maximaal uit 36 man, maar meestal uit een paar man minder.
Zodoende bestond de stafgroep uit circa 10-12 man, de vechtende kern van drie pelotons en een zware wapens groep uit circa 110 man en was er soms een kleinere taakgerichte eenheid ter grootte van een Trupp, circa 10 man groot. Alles bijeen een compagniesterkte van 120-130 man. Slechts bij II./FJR1 lijken de J gerkompanies volledig op SOLL St rke niveau te hebben geopereerd, wat wellicht verklaard kan worden uit de afwezigheid van 1./FJR1. Bij de op het zuidfront ingezette compagnie n van II./FJR2 werd de SOLL St rke met afstand niet gehaald.
Bewapening J ger Kompanie
Qua bewapening was het als volgt georganiseerd. Alle manschappen en officieren hadden een pistool, meestal een Walter. Daarnaast was een ieder met handgranaten uitgerust, waarbij soms wel 10 [meestal ei handgranaten] per man werden meegevoerd, ook vaak apart in de Waffenbehalter voorhanden. Alle pelotonscommandanten en onderofficieren [vanaf de rang Oberj ger] hadden een pistoolmitrailleur, in mei 1940 meestal een MP-28 of MP-38. Deze waren ook soms bij Obergefreiters in gebruik. De gewone manschappen [J ger, Gefreiter] hadden een K.98 geweerkarabijn. Per Zug had men de beschikking over meestal 6 MG-34 lichte mitrailleurs, ofwel twee per Gruppe. De stafgroep beschikte ook over een of twee MG-34. Zodoende waren per compagnie 18 tot 20 lichte mitrailleurs voorhanden. Bovendien beschikte de ondersteuningsgroep over drie lichte mortieren van 5,4 cm [of twee zware mitrailleurs] en een [of twee] 7,92 mm pantsergewe(e)r(en). Bij FJR.1 was dit echter in mei 1940 afwijkend en had een Halbzug sMG twee of alle drie de lichte mortieren vervangen. Als compensatie waren drie lichte mortieren bij het bataljon ondergebracht, althans zo suggeren Duitse bronnen. Zekerheid is hieromtrent niet.
De lichte mortier 5,4 cm was een impopulair wapen. Het was uiterst complex om accuraat vuur met dit wapen af te geven, en de afgeleverde springlading ?? die niet ver kwam [max. 525 meter] ?? had niet meer uitwerking dan een flinke handgranaat. In Noorwegen had men er nauwelijks profijt van gehad. Het zal de aanleiding zijn geweest om het wapen in mei 1940 vaak voor zware mitrailleurs te hebben ingewisseld.
De Panzerb chse [Pz.B.] 39 was een wapen van 12,5 kg, totale lengte van 1,615 mm en een looplengte van 1,085 mm. Het schoot met een drijflading in een 13 mm huls en een patroon van 7,92 mm [14,6 g] met een hardstalen kern. Met een V0 van 1,150 m/s kon op 300 meter 25 mm verticaal pantser worden doorboord. Hoewel deze doorslagcapaciteit tegen gepantserde voertuigen nauwelijks iets uithaalde wegens de minimale uitwerking van de patroon, was het wapen wel uiterst geschikt om bijvoorbeeld veldversterkingen te beschieten of eenheden die in huizen dekking hadden gezocht.
Naast die persoonlijke bewapening voerde iedere Kompanie gebalde (gebundelde) ladingen, enkele 3 kg TNT ladingen en veel rookgranaten mee. Als een Pioniergruppe was ingedeeld, waren meer van deze extra's aanwezig en ook enige AT en AP mijnen voorhanden voor defensieve doeleinden.
Schwere Kompanie
De vierde compagnie van een Fallschirmj ger bataljon was een zogenaamde ??Schwere Kompanie ??, ofwel een ondersteuningscompagnie waarin de meeste zwaardere infanteriewapens waren ondergebracht. Dat was analoog aan de reguliere Heer bataljons, waar ook de 4e compagnie in een bataljon een ondersteunende rol had. Overigens werden bij zowel Fallschirmj ger als Heer de wapens van deze ondersteunende compagnie vaak voor een gedeelte verdeeld over de drie tirailleurcompagnie n, althans als het aankwam op de zware mitrailleurs.
Zo ??n 4e compagnie bestond uit twee pelotons zware mitrailleurs met ieder vier MG-34 op middelzware affuit, alsmede een peloton met twee groepen met elk twee mortieren van 81 mm. In totaal waren dus 8 zware mitrailleurs voorhanden en 4 mortieren. Zowel de mitrailleur als de mortier hadden een bediening inclusief stukscommandant van vier man plus drie reserve manschappen. De directe bediening gebeurde bij beide wapens door twee man, terwijl twee man assisteerden waarvan n de stukscommandant was. Drie man per wapen vormden de reservebediening n stukbeveiliging. De eenheid werd in mei 1940 nog niet ondersteund door specialisten of een logistiek ondersteuningspeloton voor transport en munitie. Voor munitietransport werden de 'Waffenbehalter' [wapencontainers] voorzien van wieltjes, en zodoende konden die met munitie worden meegevoerd. Bij de mortieren was zelfs mogelijk vier [vierkante] Behalter aaneen te bouwen en zodoende op wielen het zware wapen en een munitierantsoen te verplaatsen. Deze mogelijkheden waren er alleen bij de vierkante containers. De ronde containers 'Nachschubbomben' genoemd, hadden deze mogelijkheid niet.
De schutters en hulpschutters waren slechts met een pistool als persoonlijke wapen uitgerust. De overige manschappen met de K.98 geweerkarabijn. De Schwere Kompanie was circa 140 man sterk en werd in de regel door een Oberleutnant of Hauptmann aangevoerd.
In mei 1940 werd de Schwere Kompanie nauwelijks als homogeen geheel ingezet. Stuksgroepen [sMG Trupp of Halbzug, Werfer Trupp] werden ingedeeld bij J gerkompanies. Meestal werden twee stuksgroepen [=Halbzug] bij iedere J gerkompanie ingedeeld, waarna men in de literatuur sprak van ??Verst rkte J gerkompanie ??. Bovendien maakten individuele bataljonscommandanten keuzes ten aanzien van de meegevoerde bewapening, die in het volgende hoofdstuk aan de orde komen.
In principe was de MG-34 zowel als lichte als zware mitrailleur in gebruik. Het verschil tussen de leichte en mittler (of schwere) versie was de affuit, en eventueel toepassing van optische richtmiddelen.
De lichte versie schoot met de tweepotige affuit, zoals de Nederlandse M.20 Lewis ook had. Gemonteerd aan de voorzijde [soms halverwege] van het wapen, dat met deze tweepoot 11,5/12,1 kg woog. Doordat de affuit weinig stabiliteit bood, was het effectief bereik en met name de accuratesse van het wapen minder. Bovendien werd de lichte versie vrijwel altijd met de ronde opzetmagazijnen [75 schots] gebruikt, waardoor na enkele vuurstoten een nieuw magazijn moest worden opgezet.
Er was een lichte driepotige affuit [Driebein 6,75 kg] dat een tussenvorm bood tussen de lichte mitrailleurversie en de werkelijke zware mitrailleurversie. Hiermee werd de MG-34 beter geschikt voor langdurige ondersteuning en met een Zieloptik [vergrotend vizier] kon ook prima accurate dieptewerking worden bereikt. Dit was de versie die in eerste aanleg het meest als zogenaamde zware MG werd ingezet en officieel als Mittler [middelzware] versie door het leven ging. Bij die inzet werd standaard patroonbandinvoer gebruikt, dat meestal met banden van 250 patronen [soms 50 patronen] geschiedde.
De op een zware lafette [Lafette 34 ook wel MG-Tisch genoemd, gewicht 23,6 kg] met optisch richtmiddel [Zieloptik of Zielfernrohr] geplaatste MG-34 was een zeer stabiel platform dat uitermate geschikt was voor afsluitingsvuur en langdurig accuraat en ook diepe vuurondersteuning. Het wapen werd meestal met een 250 patronenband gevoed. Dit wapen met deze lafette was in werkelijke zin een zware mitrailleur. Bij de Fallschirmj ger was het als zodanig in mei 1940 niet in gebruik.
De Lafette 36 werd door lichte luchtafweereenheden gebruikt [FlaMG]. Dit was een hoog tweebenige affuit [Zwillingsockel]. De lichte affuit kon echter ook worden uitgeschoven om als FlaMG affuit dienst te doen.
De bij de Schwere Kompanie gebruikte mortier [8cm GrW.34] was een rechtstreekse afstamming van het alom gebruikte Stokes ontwerp. Het was daarom met zijn 8,14 cm kaliber vrijwel identiek aan de Nederlandse mortier van 8. Het wapen [57-62 kg] werd door drie man verplaatst in drie delen [schietbuis, bodemplaat, affuit]. De granaten [van 3,5 kg per stuk; 0,55 kg springstof] werden zowel handmatig [kistjes met drie stuks] als met de Waffenbehalter vervoerd.
Geneeskundige dienst
De Duitsers hadden een geneeskundige dienst die beduidend anders dan gangbaar in andere legers was ingericht. Daarom is het zinvol hierover een en ander te zeggen, zeker omdat het bij de Fallschirmj ger nog anders werd geregeld.
Bij de Fallschirmj ger [en eerste lijn luchtlandingstroepen] waren Sanit tstruppen en artsen ?? ofwel geneeskundige manschappen ?? niet standaard met een rood kruis uitgedost. Zij vielen dan ook niet onder de bijzondere bescherming die de Conventie van Geneve eenheden bood die w l met het Rode Kruis herkenbaar werden gemaakt. Alle militairen die afsprongen waren vooreerst militair en daarna pas specialist. Zodoende waren alle geneeskundige troepen [Sanit ter, Hilfskrankentr ger, Sanit tsunteroffizieren, Arzt etc.] dus als actief militair in te schakelen als dit opportuun was. En dit is ook menigmaal gebeurd. Deze afwijkende Duitse opvatting leefde niet bij andere legers ?? met uitzondering van het Sovjet leger ?? waar geneeskundige troepen toch vooral in groen gekleed medisch personeel waren, die slechts voor noodweer met een pistool waren bewapend maar uitdrukkelijk onder het Rode Kruis schuilgingen. De Duitse keuze was overigens volkomen te billijken binnen het oorlogsrecht.
Ook de arts (1) was vooreerst legerofficier, en daarna pas arts. Hij had dus een werkelijke bevelsfunctie en kon daardoor als zodanig als officier met veldcommando optreden. Daarbij werd dan nadrukkelijk geen teken van het Internationale Rode Kruis gedragen. Een zeer bekend geval van deze theorie werd bij de slag rond Ypenburg in praktijk gezien, toen de arts Witschhusen ?? bij ontstentenis van overige officieren ?? een actieve commanderende rol op zich nam over een aanzienlijke groep Duitse militairen. In zijn verslag meldde deze arts dan ook dat het schakelen tussen zijn troepenfunctie en medische functie hem zwaar viel.
(1) Rangen waren van laag naar hoog: Unterarzt [=Oberf hnrich], Assistenarzt [=Leutnant], Oberarzt [=Oberleutnant], Stabsarzt [Hauptmann], Oberstabsarzt [Major], Oberfeldarzt [Oberstleutnant], Oberstarzt [Oberst]. Generaalsrangen waren Generalarzt [Generalmajor], Generalstabsarzt [Generalleutnant] en Generaloberstabsarzt [General]. In de hoogste staven werden dan ook General-Stabsarzt der Armee [met toevoeging van een werkkring] ingedeeld, die rangen gelijk gesteld aan Generalleutnant hadden. De rangtekens op de schouders waren gelijk aan de landmacht me dien verstande dat een esculaap was toegevoegd.
Het feit dat Duitse geneeskundige formaties bij de Fallschirmj ger meestal geen Rode Kruis uitdroegen als identificatie van hun (bij)rol als geneeskundige functie, zou leiden tot misverstanden wegens implicaties van de Conventies van Geneve. En niet alleen bij de strijders zelf, ook bij auteurs (2).
(2) In ??Ik had mijn Roode-Kruis band afgedaan ?? [83, H. Amersfoort - 2005, pagina 109] wordt beschreven dat een Nederlandse hospik een voorbeeld had kunnen nemen aan het handelen van de al eerder genoemde Duitse Oberfeldarzt Wischhusen van 22.(LL).ID, die zowel de gewonden verzorgde als de gevechtseenheid om hem heen aanvoerde. Amersfoort maakte niet duidelijk waarom een voorbeeld aan Wischhusen moest worden genomen, maar vraagt zich w l hardop af of Wischhusen tijdens zijn optreden een rode kruisband om had. Dat was dus niet zo, want ook bij de luchtlandingstroepen voerde men het Rode Kruis niet, tenzij werkzaam in en bij een (veld)hospitaal. Slechts m t de wetenschap dat Wischhusen die band niet droeg ?? wetenschap die de auteur blijkens zijn hardop luidende vraag niet had ?? had hij kunnen stellen dat de Nederlandse hospik een voorbeeld had kunnen nemen aan Wischhusen. Daarbij dient dan te worden aangetekend dat de voorbeeldstelling sowieso curieus (en gezocht) is, omdat de Duitse toepassing van de Rode Kruis regels ex Lex Belli in wezen dubieus was. Overigens - en wellicht ten overvloede - werd het rode kruisteken wel gevoerd bij 7.FD en 22.LL bij en om de hoofdverbandplaats en overige geneeskundige instellingen. Deze was echter in de regel (en logischerwijs) als het even kon ver weg van de frontlijn.
Binnen de geneeskundige formaties waren nogal wat functies. Naast de artsen, waren er Sanit ts(ober)feldwebels, Sanit tsunteroffizieren en Sanit tsgefreiten, Sanit tssoldaten, Hilfskrankentr ger en Krankenw rter.
Artsen waren op alle niveau's vanaf bataljonsniveau ingedeeld. Ieder bataljon had een eigen arts, in de rang van Oberarzt of Stabsarzt. Daarnaast was er een divisiearts [Oberstabsarzt of Oberfeldarzt], die verantwoordelijk was voor de (hoofd)verbandplaats van de divisie en algemeen bevelhebber over alle geneeskundige formaties van de divisie was. De laatste had dus evident een andere rol dan de bataljonsarts, die rechtstreeks verantwoordelijk was voor de directe eerste verzorging van gewonden in het bataljon.
De Hilfskrakentr ger waren de werkpaarden van de geneeskundige formaties op bataljonsniveau, en hoewel ze vaak als ??Sani ??s ?? [de populaire aanspreektitel voor 'hospikken', zoals dit bijvoorbeeld 'Doc' of 'Medic' in het Amerikaanse leger was] werden aangesproken hadden ze nauwelijks enige medische kennis [in tegenstelling tot volwaardiger Sanit ter]. Zij waren met name bedoeld puur facilitair de bataljonsarts te ondersteunen. Ze waren, zeker aan het directe front, vaak niet met een rode kruisteken uitgedost.
In de regel werden bij de bataljons een arts, een Sanit tsunteroffizier/feldwebel en een aantal Hilfskrankentr ger ingedeeld. Sanit ter ?? de hospitaalsoldaten of hospikken met een werkelijke basis medische kennis ?? waren slechts op regiment en divisieniveau als verband ingedeeld, en wel in een Sanit tskompanie. Op Kompanie niveau was meestal n Sanit tsunteroffizier ingedeeld. Op hem kwam dan alle medische verantwoordelijkheid te liggen binnen een compagniesverband, hoewel ook regelmatig Unter rzte of Assistenz rzte bij compagnies werden ingedeeld. Een zware opgave!
Vlak voor de inval in Polen had 7.FD nog slechts n Fallschirm-Sanit tszug als totale geneeskundige verzorgingseenheid binnen 7.FD, naast de bataljonsartsen. In augustus 1939 werd deze Zug echter tot een volwaardige compagnie uitgebouwd [Fallschirm Sanit tskompanie 7]. Commandant van deze eenheid werd (en bleef) Oberstabsarzt Dr. Neumann. Op 10 mei 1940 was deze eenheid geworden tot een zogenaamde ??Sanit ts-Doppelt-Kompanie ??. Deze bestond uit een ??Sprungf hig ? en een ??Luflande ?? component, en werd vanwege die splitsing als een dubbelcompagnie aangeduid. In sterkte was zij weliswaar een grote compagnie maar beslist geen dubbele compagnie. Het deel dat als sprongwaardig werd aangeduid was in staat om met lagere eenheden dan het regiment af te springen, en zodoende in staat te zijn direct met een bataljonsarts samen te werken.
Panzerabwehr Versuchskompanie
Hauptmann Hermann G tzel - de latere kroniekschrijver van Generalleutnant Student - commandeerde de divisieafdeling pantserafweergeschut. Deze eenheid werd tot en met de veldtocht in Nederland nog als Panzerabwehrversuchskompanie [PVK] aangeduid, omdat men onder meer testen deed met het zo licht mogelijk maken van de standaard PAK 36. Na de veldtocht in Nederland zou het voortaan als Fallschirm Panzerj gerabteilung 7 doorgaan.
De eenheid had twaalf PAK 36 en twaalf MG.34 ter beschikking. Het was opgedeeld in twee Halbkompanies van zes stukken, die elk in twee Z ge met drie vuurmonden waren ingedeeld.
Gedurende de meidagen zouden slechts zeven stukken worden ingevlogen. Dat betrof de eerste Halbkompanie plus n stuk van de tweede Halbkompanie dat speciaal bedoeld was voor III./IR.16 als ondersteuning in de eerste fase van de strijd rond het Noordereiland. Door stagnatie van het luchttransport en de prioriteit die aan manschappen werd gegeven, zouden de resterende stukken op 15 en 16 mei met het Erdstaffel van 7.FD over land arriveren en zich herenigen met de Kompanie. Aan de strijd namen die vijf niet-ingevlogen stukken dus niet deel. Wel landde de Kompaniestrupp en de commandant G tzel tesamen met in totaal ca. 70 man.
Naast deze PVK was er een reguliere 14e Kompanie bij FJR.1 ingedeeld. Deze werd gecommandeerd door Oberleutnant Reitzenstein. Ook die Kompanie bestond uit twee delen met ieder zes stukken PAK 36. Hiervan zouden op 10 mei slechts zes stukken landen en zou het tweede deel niet worden ingevlogen.
Fallschirmj ger Geschutz Batterie 7
De parachutisten beschikten slechts over een buitengewoon bescheiden (licht) artilleristische component, vorm gegeven door de Fallschirmj ger Geschutz Batterie, die beter bekend stond als Zirkus Schram, naar de door kleine Haflinger paardjes getrokken vuurmonden van commandant Oberleutnant Bruno Schram.
De eenheid bestond qua bewapening uit twee Halbbatteries (of Z ge) met elk twee stukken 7,5 cm Skoda GebK.15 berghouwitsers. Voorts uit een verbindingspeloton, een batterijstaf, een veiligheidspeloton (met 4 MG-34), een kleine munitietrein en een motorordonnans Trupp. Een totaal van 120 man voor vier vuurmonden, trein en beveiligingspeloton, waarbij een aanvullend aantal manschappen van 40 in de Erdstaffel was ingedeeld en dus niet zou worden ingevlogen. De gehele eenheid werd met 12 Ju-52 vervoerd. Per Ju-52 een vuurmond met minipaard en vijf manschappen of een munitiewagen met minipaard en zeven of acht man. Munitie werd met alle vliegtuigen meegevoerd tot 30 schoten (plus ladingen) per vuurmond. Opvallend is dat oorspronkelijk 18 Ju-52 waren voorzien voor het vervoer van de Batterie, wat voor de batterijen van AR.22 wel werd gehandhaafd.
Vrijwel de gehele Luftlande Staffel van deze eenheid is geland op de eerste oorlogsdag. Daarbij werden alle vier de vuurmonden ingezet op het Eiland van Dordrecht. De eerste halve batterij in Zwijndrecht, de tweede bij Moerdijk.
Nachschub Abteilung 7
De divisie had de beschikking over een Nachschub Abteilung - ook als Transport Abteilung betiteld - dat voornamelijk bestond uit motoren met een grote trekkracht, meestal met bijwagen en een chauffeurspool die met speciale lopers waren uitgerust om gevorderde vrachtwagens te besturen. Het is zeker dat tenminste een deel van deze eenheid is geland, maar er zijn geen verdere gegevens van hen beschikbaar.
Luftnachrichten Abteilung 7
De Fallschirmj ger Luftnachrichten Abteilung 7 was in 1940 haastig opgericht als essentiele verbindingseenheid voor de parachutistendivisie. Het bestond uit een telefoon en een radio compagnie en een compagnie voor lange afstand communicatie. De apparatuur voor deze laatste eenheid bevond zich aan boord van twee Ju-52. Voor het bereiken van de staf in Duitsland dienden deze Ju-52 te vliegen. E n van beide Ju-52 met deze lange afstand zender/ontvanger werd door de eerste artilleriebeschieting met de stukken 10-veld vanaf Hilligersberg vernield rond het middaguur op de 10e mei, kort na aankomst. Het was het vliegtuig waarmee Kurt Student zelf was aangekomen. De sterkte van deze eenheid is bij auteur onbekend.
Overige kleine divisie-eenheden
De divisie was uitgerust met een lichte FLAK batterij - Leichte Flakbatterie 106 - dat de beschikking had over zes 2 cm vuurmonden. Voorts een eenheid - van onbekende grote - die was geoefend in de bediening van de Oerlikon en Scotti 2 cm stukken van het Nederlandse leger. De eenheid is in zijn geheel aan de grond gekomen, naar verluid met alle eigen wapens. Voorts is bekend dat niet vernielde Nederlandse stukken van 2 cm door hen in gebruik zijn genomen. Zo is er een foto bekend van een Scotti vuurmond die in Rotterdam zuid in stelling is gebracht op een kruispunt bij de grote remise in Zuid.
Er was een Kradsch tzen peloton aanwezig voor de staf van 7.FD. Nadere gegevens qua sterkte van die eenheid zijn aan auteur niet bekend.
Tenslotte waren er van de Luftwaffe een Korpssf hrungskette, een Divisionstransportstaffel en een Divisionsaufkl rungsstaffel beschikbaar, die evident naar Waalhaven gevlogen moesten worden. Beide laatste eenheden zijn ook werkelijk ingezet (en hebben zware verliezen geleden). Van de eerste eenheid is dit niet positief bekend.
Het Korpsf hrungskette bestond uit 5 operationele Dornier Do-17M verkenningstoestellen. Het Aufkl rungsstaffel bestond uit operationeel 3 Do-17M en 4 Henschel Hs-126B verkenners. De samenstelling van het Transportstaffel is niet bekend, maar vermoedelijk bestond dit uit twee tot vier Ju-52, mogelijk ook in de eenmotorige versie.
« IR.72